afbouwen/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van afbouwen | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | afbouwen | af te bouwen | ||||||
toekomend | zullen afbouwen af zullen bouwen |
te zullen afbouwen af te zullen bouwen | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben afgebouwd | te hebben afgebouwd | ||||||
toekomend | afgebouwd zullen hebben | afgebouwd te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
afbouwend | afgebouwd | ev. bouw af |
mv. verouderd bouwt af |
bouwe af (bijzin) afbouwe | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | bouw af | bouwt af | bouwt af | bouwt af | bouwt af | bouwen af | bouwen af | bouwen af | |
verleden (o.v.t.) | bouwde af | bouwde af | bouwde af | bouwde af | bouwde af | bouwden af | bouwden af | bouwden af | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal afbouwen | zult/zal afbouwen | zult/zal afbouwen | zult afbouwen | zal afbouwen | zullen afbouwen | zullen afbouwen | zullen afbouwen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afbouwen | zou afbouwen | zou(dt) afbouwen | zoudt afbouwen | zou afbouwen | zouden afbouwen | zouden afbouwen | zouden afbouwen | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | afbouw | afbouwt | afbouwt | afbouwt | afbouwt | afbouwen | afbouwen | afbouwen | |
verleden (o.v.t.) | afbouwde | afbouwde | afbouwde | afbouwde | afbouwde | afbouwden | afbouwden | afbouwden | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal afbouwen af zal bouwen |
zult/zal afbouwen af zult/zal bouwen |
zult/zal afbouwen af zult/zal bouwen |
zult afbouwen af zult bouwen |
zal afbouwen af zal bouwen |
zullen afbouwen af zullen bouwen |
zullen afbouwen af zullen bouwen |
zullen afbouwen af zullen bouwen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afbouwen af zou bouwen |
zou afbouwen af zou bouwen |
zou(dt) afbouwen af zou(dt) bouwen |
zoudt afbouwen af zoudt bouwen |
zou afbouwen af zou bouwen |
zouden afbouwen af zouden bouwen |
zouden afbouwen af zouden bouwen |
zouden afbouwen af zouden bouwen | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb afgebouwd | hebt afgebouwd | hebt/heeft afgebouwd | hebt afgebouwd | heeft afgebouwd | hebben afgebouwd | hebben afgebouwd | hebben afgebouwd | |
verleden (v.v.t.) | had afgebouwd | had afgebouwd | had afgebouwd | hadt afgebouwd | had afgebouwd | hadden afgebouwd | hadden afgebouwd | hadden afgebouwd | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal afgebouwd hebben | zal/zult afgebouwd hebben | zult/zal afgebouwd hebben | zult afgebouwd hebben | zal afgebouwd hebben | zullen afgebouwd hebben | zullen afgebouwd hebben | zullen afgebouwd hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou afgebouwd hebben | zou afgebouwd hebben | zou/zoudt afgebouwd hebben | zoudt afgebouwd hebben | zou afgebouwd hebben | zouden afgebouwd hebben | zouden afgebouwd hebben | zouden afgebouwd hebben | |
onpersoonlijke lijdende vorm afgebouwd worden | |||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||
tegenwoordig | er wordt afgebouwd | er is afgebouwd | |||||||
verleden | er werd afgebouwd | er was afgebouwd | |||||||
toekomend | er zal afgebouwd worden | er zal afgebouwd zijn | |||||||
voorwaardelijk | er zou afgebouwd worden | er zou afgebouwd zijn |