• af·bouw
enkelvoud meervoud
naamwoord afbouw -
verkleinwoord - -

de afbouwm

  1. (bouwkunde) het tot voltooiing afbouwen van een bouwwerk
  2. geleidelijke beëindiging als functie van tijd of een andere parameter
    • In dit intakegesprek worden uw problemen geïnventariseerd en wordt er met u gesproken over uw motivatie voor de afbouw van uw medicatie 
    • De dubbele heffingskorting voor kostwinners wordt in 15 jaarlijkse stappen afgebouwd. 
    • De algemene heffingskorting wordt, als functie van het inkomen in box 1, in de tweede en derde schijf afgebouwd. 
vervoeging van
afbouwen

afbouw

  1. (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van afbouwen
    • ... dat ik afbouw. 
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be