je
Naar frequentie | 2 |
---|
enkelvoud | meervoud | |||
---|---|---|---|---|
onderwerp | voorwerp | onderwerp | voorwerp | |
1e persoon | ik 'k |
mij me |
wij we |
ons |
2e persoon (informeel) |
jij je |
jou je |
jullie | jullie |
2e persoon (formeel) |
u | u | u | u |
2e persoon (regionaal) |
gij ge |
u | gij ge |
u |
3e persoon (mannelijk) |
hij ie |
hem 'm |
zij ze |
(dat.) hun (acc.) hen ze |
3e persoon (vrouwelijk) |
zij ze |
haar 'r, d'r | ||
3e persoon (onzijdig) |
het 't |
het 't | ||
Boven: benadrukte vorm. Onder: onbenadrukte vorm |
- Geluid: je (hulp, bestand)
- IPA: / jə / (1 lettergreep)
- IPA:
- (Noord-Nederland): /jə/
- (Vlaanderen, Brabant, Limburg): /jə/
- je
- In de betekenis van ‘persoonlijk voornaamwoord’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1618 [1]
je tweede persoon enkelvoud informeel
- onbenadrukte vorm van jij.
- Je hebt een leuke partner. (onderwerp).
- Wat zoek je?
- onbenadrukte vorm van jou.
- Iedereen kent je (lijdend voorwerp).
- Ik geef het je morgen wel (meewerkend voorwerp).
- Ze houden van je (na voorzetsel).
- informeel voor onbepaald men
- Je weet nooit wat er kan gebeuren. (onderwerp)
- Het zal je maar gebeuren. (meewerkend voorwerp)
- Dat is beter voor je. (na voorzetsel)
enkelvoud | meervoud | |||
---|---|---|---|---|
verplicht | keuze | verplicht | keuze | |
1e persoon | mij me |
mijzelf mezelf |
ons | onszelf |
2e persoon (informeel) |
je | jezelf | je | jezelf |
2e persoon (formeel) |
zich | zichzelf | zich | zichzelf |
2e persoon (regionaal) |
u | uzelf | u | uzelf |
3e persoon |
zich | zichzelf | zich | zichzelf |
- wordt gebruikt bij de tweede persoon enkelvoud- en meervoud.
- Jij kleedt je aan.
- Jullie wassen je.
- Deze vorm wordt gebruikt als de reflexiviteit verplicht is, dat wil zeggen dat het werkwoord alleen als wederkerend gebruikt kan worden. Ook optioneel wederkerende werkwoorden kunnen het gebruiken maar voor deze is jezelf gebruikelijker.
enkelvoud | meervoud | |||
---|---|---|---|---|
bijvoeglijk | zelfstandig | bijvoeglijk | zelfstandig | |
1e persoon | mijn m'n |
mijne | ons, onze | onze |
2e persoon (informeel) |
jouw je |
jouwe | jullie je |
- |
2e persoon (formeel) (regionaal) |
uw | uwe | uw | uwe |
3e persoon (mannelijk) |
zijn z'n |
zijne | hun | hunne |
3e persoon (vrouwelijk) |
haar d'r, 'r |
hare | ||
3e persoon (onzijdig) |
zijn z'n (ervan) |
zijne | ||
Boven: benadrukte vorm. Onder: onbenadrukte vorm |
je
- tweede persoon enkelvoud onbenadrukte vorm van jouw.
- Heb je problemen met je pc?
- Spreek je moerstaal!
- tweede persoon meervoud onbenadrukte vorm van jullie.
- Hebben jullie je moeder nog bezocht?
1. tweede persoon enkelvoud onbenadrukte vorm van jouw
- Het woord je staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "je" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ "je" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
- ja
je
- ooit
- «Wann wird man je verstehen?»
- Wanneer zal men het ooit begrijpen?
- «Wann wird man je verstehen?»
- telkens
- ~ nach naargelang
- (verouderd) altijd
- (verouderd) echter
je (+ accusatief)
je
je
nominatief | genitief | datief | accusatief | benadrukt |
---|---|---|---|---|
je | mon / ma / mes |
moi | me | moi |
je ('j) eerste persoon enkelvoud
.Je vais à la mer avec toi.
- Ik ga met je naar zee.
je
- je
je
- derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd aantonende wijs van het imperfectieve werkwoord být: is
- «Česká republika je země v Evropě.»
- Tsjechië is een land in Europa.
- «Česká republika je země v Evropě.»
je
- accusatief enk van ono
- accusatief mv van on
- accusatief mv van ona
- accusatief mv van ono
- jej
- –
- –
- –