Naar frequentie 2
  enkelvoud meervoud
onderwerp voorwerp onderwerp voorwerp
1e persoon ik
'k
mij
me
wij
we
ons
2e persoon
(informeel)
jij
je
jou
je
jullie jullie
2e persoon
(formeel)
u u u u
2e persoon
(regionaal)
gij
ge
u gij
ge
u
3e persoon
(mannelijk)
hij
ie
hem
'm
zij
ze
(dat.) hun
(acc.) hen
ze
3e persoon
(vrouwelijk)
zij
ze
haar
'r, d'r
3e persoon
(onzijdig)
het
't
het
't
Boven: benadrukte vorm. Onder: onbenadrukte vorm
  • je
  • In de betekenis van ‘persoonlijk voornaamwoord’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1618 [1]

je tweede persoon enkelvoud informeel

  1. onbenadrukte vorm van jij.
    • Je hebt een leuke partner. (onderwerp). 
    • Wat zoek je? 
  2. onbenadrukte vorm van jou.
  1. informeel voor onbepaald men
  enkelvoud meervoud
verplicht keuze verplicht keuze
1e persoon mij
me
mijzelf
mezelf
ons onszelf
2e persoon
(informeel)
je jezelf je jezelf
2e persoon
(formeel)
zich zichzelf zich zichzelf
2e persoon
(regionaal)
u uzelf u uzelf
3e persoon
zich zichzelf zich zichzelf
  1. wordt gebruikt bij de tweede persoon enkelvoud- en meervoud.
    • Jij kleedt je aan. 
    • Jullie wassen je. 
  • Deze vorm wordt gebruikt als de reflexiviteit verplicht is, dat wil zeggen dat het werkwoord alleen als wederkerend gebruikt kan worden. Ook optioneel wederkerende werkwoorden kunnen het gebruiken maar voor deze is jezelf gebruikelijker.
  enkelvoud meervoud
bijvoeglijk zelfstandig bijvoeglijk zelfstandig
1e persoon mijn
m'n
mijne ons, onze onze
2e persoon
(informeel)
jouw
je
jouwe jullie
je
-
2e persoon
(formeel)
(regionaal)
uw uwe uw uwe
3e persoon
(mannelijk)
zijn
z'n
zijne hun hunne
3e persoon
(vrouwelijk)
haar
d'r, 'r
hare
3e persoon
(onzijdig)
zijn
z'n
(ervan)
zijne
Boven: benadrukte vorm. Onder: onbenadrukte vorm

je

  1. tweede persoon enkelvoud onbenadrukte vorm van jouw.
    • Heb je problemen met je pc? 
    • Spreek je moerstaal! 
  2. tweede persoon meervoud onbenadrukte vorm van jullie.
    • Hebben jullie je moeder nog bezocht? 
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]


  • ja

je

  1. ooit
    «Wann wird man je verstehen?»
    Wanneer zal men het ooit begrijpen?
  2. telkens
  3. ~ nach naargelang
  4. (verouderd) altijd
  5. (verouderd) echter

je (+ accusatief)

  1. per

je

  1. hoe... des te
    «Je schneller, je besser.»
    Hoe sneller, des te beter.

je

  1. (informeel) jee, jeetje


nominatief genitief datief accusatief benadrukt
je mon / ma /
mes
moi me moi

je ('j) eerste persoon enkelvoud

  1. ik
Voor een woord dat met een klinker of een stomme h begint wordt je vervangen door j'

.Je vais à la mer avec toi.

Ik ga met je naar zee.


je

  1. derde persoon tegenwoordige tijd enkelvoud van byť: is


  • je

je

  1. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd aantonende wijs van het imperfectieve werkwoord být: is
    «Česká republika je země v Evropě.»
    Tsjechië is een land in Europa.

je

  1. accusatief enk van ono
  2. accusatief mv van on
  3. accusatief mv van ona
  4. accusatief mv van ono
  1. jej