(klemtoonhomogram)

  • on·der·werp
enkelvoud meervoud
naamwoord onderwerp onderwerpen
verkleinwoord onderwerpje onderwerpjes

het ónderwerpo

  1. waar iets over gaat, een thema
    • Het onderwerp van de vergadering. 
     Ik bleef moeiteloos bij een onderwerp zonder dat mijn gedachten afdwaalden.[3]
     Volgens de traditie zouden ze er nu een uur blijven zitten, noten kraken, dadels, vijgen en marsepeinen varkentjes eten en misschien wat conserveren over de geslaagde kerstcadeaus, de heerlijke schapenworst uit Osteroy en meer van dat soort onschuldige onderwerpen.[4]
  2. (grammatica) zinsdeel waarnaar de persoonsvorm zich richt en dat bijv. de handelende persoon of zaak beschrijft
    • Onderwerp en persoonsvorm zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. 
vervoeging van
onderwerpen

onderwérp

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van onderwerpen
    • Ik onderwerp. 
  2. gebiedende wijs van onderwerpen
    • Onderwerp! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van onderwerpen
    • Onderwerp je? 
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[5]


onderwerp

  1. onderwerp