• ob·ject
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘voorwerp’ voor het eerst aangetroffen in 1500 [1]
  • met het voorvoegsel ob-
enkelvoud meervoud
naamwoord object objecten
verkleinwoord objectje objectjes
99 %van de Nederlanders;
98 %van de Vlamingen.[2]
enkelvoud meervoud
object objects

object

  1. onovergankelijk protesteren, bezwaar maken, zich verzetten
  2. overgankelijk als tegenargument aan-/opvoeren