• pro·tes·te·ren
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘verzet uiten’ voor het eerst aangetroffen in 1400 [1]
  • afgeleid van het Franse protester (met het achtervoegsel -eren) [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
protesteren
protesteerde
geprotesteerd
zwak -d volledig

protesteren

  1. inergatief (grote) bezwaren uiten
     Er viel as van mijn sigaret op mijn pantalon terwijl ik de naam van die stad uitsprak. Hij had het gezien en voordat ik kon protesteren, had hij een van zijn witte handschoenen uitgetrokken en wijdde hij zich met volledige aandacht aan het werkje om mijn broekspijp daarmee af te kloppen. Hij had magere, donkere handen.[3]
    • Honderden boeren protesteerden in de straten van Brussel tegen de nieuwe landbouwplannen. 
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]