• pro·test
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘(uiting van) verzet’ voor het eerst aangetroffen in 1582 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord protest protesten
verkleinwoord protestje protestjes

de protestm

  1. een uiting van ontevredenheid met het gevolgde beleid
    • Er klonk luid protest toen de wetswijziging werd aangekondigd. 
     Er werd opvallend veel geblowd op de PCT. Vooral de Amerikanen waren er gek op, wellicht als protest tegen de strenge war on drugs.[3]
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]


enkelvoud meervoud
protest protests

protest

  1. protest
vervoeging
onbepaalde wijs to  protest 
he/she/it  protests 
verleden tijd  protested 
voltooid
deelwoord
 protested 
onvoltooid
deelwoord
 protesting 
gebiedende wijs  protest 

protest

  1. protesteren



  • pro·test
Naar frequentie 6072
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   protest     protesten     protester     protestene  
genitief   protests     protestens     protesters     protestenes  

protest, o

  1. protest
  2. (financieel), (juridisch) openbare verklaring dat een wissel niet tijdig is aanvaard of betaald
  3. (juridisch) bezwaar, verzet
  4. (politiek) betoging, demonstratie, protestmars
    «Mer kan jeg ikke si om dette prosjektet fordi det er uforløst.»
    Meer kan ik over dit project niet zeggen, omdat het niet voltooid is.


  • pro·test
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   protest     protesten     protestar     protestane  

protest, m

  1. protest
  2. (financieel), (juridisch) openbare verklaring dat een wissel niet tijdig is aanvaard of betaald
  3. (juridisch) bezwaar, verzet
  4. (politiek) betoging, demonstratie, protestmars