• be·zwaar
  • In de betekenis van ‘last, moeite’ voor het eerst aangetroffen in 1605 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord bezwaar bezwaren
verkleinwoord bezwaartje bezwaartjes

het bezwaaro

  1. bedenking
    • Zijn bezwaar werd direct behandeld en opgelost. 
     Jochem wuifde haar zogenaamde bezwaar met zijn dikke rechterknuist weg.[3]
     In haar voorbereiding is ze in mijn huid gekropen en heeft inmiddels op mijn eventuele bezwaren iets gevonden waarmee ze keihard van tafel kunnen worden geveegd.[3]
  2. moeilijkheid, nadeel
    • Het plan om midden in de stad een windturbine te plaatsten heeft grote bezwaren. 
vervoeging van
bezwaren

bezwaar

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bezwaren
    • Ik bezwaar. 
  2. gebiedende wijs van bezwaren
    • Bezwaar! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bezwaren
    • Bezwaar je? 
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]