• be·zwa·ren
  • afgeleid van zwaar met het voorvoegsel be- en met het achtervoegsel -en [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
bezwaren
bezwaarde
bezwaard
zwak -d volledig

bezwaren

  1. overgankelijk belasten
    • Hij werd bezwaard met een hypotheek. 

de bezwarenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord bezwaar
     In haar voorbereiding is ze in mijn huid gekropen en heeft inmiddels op mijn eventuele bezwaren iets gevonden waarmee ze keihard van tafel kunnen worden geveegd.[2]
100 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[3]