• be·zwaar·lijk
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen bezwaarlijk bezwaarlijker bezwaarlijkst
verbogen bezwaarlijke bezwaarlijkere bezwaarlijkste
partitief bezwaarlijks bezwaarlijkers -

bezwaarlijk [1]

  1. stuitend op bezwaren, lastig, moeilijk

bezwaarlijk

  1. moeilijk of onmogelijk om een voor de hand liggende reden, die mogelijk de luisteraar ontgaat
    • Hij kon bezwaarlijk even langskomen. Hij zat toen immers in de gevangenis. 
98 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[2]