• in·for·ma·ti·ca
  • Leenwoord uit het modern Latijn, in de betekenis van ‘leer van de automatische informatieverwerking’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1964 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord informatica -
verkleinwoord - -

deinformaticav

  1. (wetenschap), (wiskunde) de leer van de mechanische verzameling en verwerking van informatie
    • Ik studeer al twee jaar informatica aan de Universiteit Leiden. 
99 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.[2]