subject
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- sub·ject
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘onderwerp’ voor het eerst aangetroffen in 1671 [1]
- afgeleid van het Latijnse 'jacere' (werpen) met het voorvoegsel sub- [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | subject | subjecten |
verkleinwoord | - | - |
Zelfstandig naamwoord
subject o
- (taalkunde) onderwerp van een zin
- ▸ Het predikaat is het gedeelte van een zin dat niet het subject is.[3]
- (filosofie) het denkende en beschouwende ik, tegenover het niet-ik ofwel het object
Antoniemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen
stellend | |
---|---|
onverbogen | subject |
verbogen | subjecte |
Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als bijvoeglijk naamwoord
Bijvoeglijk naamwoord
subject
- onderworpen aan, onderhevig aan
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen
Gangbaarheid
- Het woord subject staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd "subject" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[4] |
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Verwijzingen
- ↑ "subject" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ etymologiebank.nl
- ↑ Weblink bron “Inleiding Nederlandse Taalkunde: Syntax - Woordvolgorde”, University College London
- ↑ Weblink bron Gearchiveerde versie “Word Prevalence Values” op ugent.be
Engels
Uitspraak
enkelvoud | meervoud |
---|---|
subject | subjects |
Zelfstandig naamwoord
subject