vak
- vak
het vak o
- (economie) beroep [1]
- Een vak uitoefenen.
- ingedeeld stuk, bijv. schap, baanvak, supportersvak
- (onderwijs), (wetenschap) specifieke tak binnen de wetenschap, discipline [2]
- ▸ Het komt vaak voor dat docenten gevraagd wordt om een vak te geven waar ze niet bevoegd voor zijn.[4]
|
- Een oude rot in het vak (zijn)
alles van het vak afweten en alles weten hoe te doen
- Het woord vak staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "vak" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[5] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "vak" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ vak op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑
Weblink bron “Onbevoegden zijn gefrustreerd over hun opleiding” (7 februari 2015), het Onderwijsblad
- ↑
Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | vak | vakke |
vak
- vak; schoolvak, leervak
- «My gunsteling vak is Afrikaans.»
- Mijn lievelingsvak is Afrikaans.
- «My gunsteling vak is Afrikaans.»
- vak; ingedeeld stuk, bijv. schap, baanvak, supportersvak
- «Die dokumente op sy lessenaar is netjies in vakkies geliasseer.»
- De documenten op zijn lessenaar zijn netjes in vakjes gearchiveerd.
- «Die dokumente op sy lessenaar is netjies in vakkies geliasseer.»
- vak; beroep
- «Die verwer ken sy vak.»
- De schilder kent zijn vak.
- «Die verwer ken sy vak.»