vakwerk (2)

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • vak·werk
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord vakwerk vakwerken
verkleinwoord vakwerkje vakwerkjes

Zelfstandig naamwoord

vakwerk o [1]

 
vakwerk (3)
  1. heel goed werk van een vakman
  2. (bouwkunde) ouderwetse bouwconstructie waarbij de wanden van een gebouw worden samengesteld uit een geraamte van houten balken, die vakken vormen, die daarna opgevuld worden met metselwerk of vlechtwerk van takken waarover leem wordt gestreken
  3. een overspanningsconstructie bestaande uit lijnvormige elementen
     En als de gesprekken na het eten waren gegaan over de maximale belasting van de zesentwintig paalgroepen of het aantal palen in elke groep, of de te verwachten problemen wanneer je boven op deze palen het waarschijnlijk grootste vakwerk van hout gaat bouwen, dan was hij er graag bij geweest.[2]
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “Kop in het zand” (2015), Uitgeverij Prometheus, ISBN 9789044628142
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be