bankvak
- bank·vak
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | bankvak | |
verkleinwoord |
het bankvak o
- de vakinhoudelijke kennis van een bankier
- ▸ Mijn kennis van het bankvak zal daardoor flink verouderd zijn, schat ik. Maar met alle veranderingen in de financiële wereld geldt dat op dit moment voor alle bankiers.[2]
- ▸ In 1970 vestigde de in Ede geboren Van Ruiswijk (69) zich samen met zijn vrouw in Huizen. „Ik kon na een opleiding in het bankvak bij de ABN kiezen tussen De Meern en Huizen om als directeur aan de slag te gaan.”[3]
- Het woord 'bankvak' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "bankvak" herkend door:
68 % | van de Nederlanders; |
59 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Weblink bron “De Grave: 'Mijn kaart voor Ajax houd ik'” (4 februari 2009), Het Parool
- ↑ Weblink bron René Zeeman“„Meewarige blikken bij een Bijbels citaat”” (12-03-2010), Reformatorisch Dagblad
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be