• bouw·vak
enkelvoud meervoud
naamwoord bouwvak bouwvakken
verkleinwoord

de bouwvakm

  1. de tijd waarin bouwvakkers vakantie hebben

het bouwvako

  1. een vak dat betrekking heeft tot bouwen
98 % van de Nederlanders;
87 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be