• bouw·vak·va·kan·tie
enkelvoud meervoud
naamwoord bouwvakvakantie bouwvakvakanties
verkleinwoord

de bouwvakvakantiev

  1. (tijdrekening) periode van 3 weken in de zomer waarin er niet gebouwd wordt en de bouwvakkers (verplicht) vakantie hebben
     Hoewel er dit jaar een groeiende behoefte is aan nieuwe woningen en kantoren, gaat de bouw vanaf vandaag drie weken met 'bouwvak', de jaarlijkse bouwvakantie. Een opvallend moment om de bouw stil te laten vallen, aangezien de bouwproductie dit jaar volgens ING naar verwachting met 4 procent aantrekt.[2]
     Vlak voor de bouwvakvakantie van 2012 stopt hij dan ook als tegelzetter. Het wordt te druk. Met de wereldtop stilletjes aan weer in zicht, kiest hij voor een fulltime bestaan als darter.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “Bouw trekt aan, maar in de bouwvak ligt bijna alles stil” (24-07-2017), NOS
  3.   Weblink bron “Terug naar de tijd waarin tegelzetter Van Gerwen nog twijfelde” (24-07-2017), NOS