bouw
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- bouw
Woordherkomst en -opbouw
- Van de stam van het werkwoord bouwen
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | bouw | - |
verkleinwoord | - | - |
Zelfstandig naamwoord
bouw m
- het doen verrijzen van huizen, bruggen enz.
- De bouw van de piramiden heeft ongetwijfeld veel voeten in de aarde gehad.
- het bouwbedrijf; alle bedrijvigheid die gericht is op het (ver)bouwen van gebouwen
- Hij is in de bouw gaan werken.
- ▸ Hij had jaarlijks niet meer dan 800 euro aan vaste lasten en rommelde wat aan in de bouw.[1]
- het bouwterrein
- Het is ten strengste verboden op de bouw zonder helm aanwezig te zijn.
- de wijze waarop iets gebouwd is, bouwwijze
- Deze kerk heeft een schitterende bouw.
- de aanbouw, het telen (van gewassen)
- bouw van koren en vlas[2]
- exploitatie
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
|
Vertalingen
1. het doen verrijzen van een gebouw
Werkwoord
vervoeging van |
---|
bouwen |
bouw
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bouwen
- Ik bouw.
- gebiedende wijs van bouwen
- Bouw!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bouwen
- Bouw je?
Gangbaarheid
- Het woord bouw staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd "bouw" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[3] |
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Verwijzingen
- ↑ Tim Voors “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers
- ↑ G. Bruining, Algemeen aardrijkskundig woordenboek: naar de nieuwste berigten en land-verdeelingen, Volume 3, 1822
- ↑ Weblink bron Gearchiveerde versie “Word Prevalence Values” op ugent.be