bouw
- bouw
- Van de stam van het werkwoord bouwen
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | bouw | - |
verkleinwoord | - | - |
de bouw m
- het doen verrijzen van huizen, bruggen enz.
- De bouw van de piramiden heeft ongetwijfeld veel voeten in de aarde gehad.
- het bouwbedrijf; alle bedrijvigheid die gericht is op het (ver)bouwen van gebouwen
- Hij is in de bouw gaan werken.
- ▸ Hij had jaarlijks niet meer dan 800 euro aan vaste lasten en rommelde wat aan in de bouw.[1]
- ▸ Alle anderen bij de bouw wisten tenslotte dat hij Noors was — hoezeer hij zich ook had verzweedst, zoals ze deze mengtaal hadden genoemd onder de spoorwegarbeiders op de Hardangervidda, zodra hij zijn mond opende wist je meteen dat hij Noors was.[2]
- het bouwterrein
- Het is ten strengste verboden op de bouw zonder helm aanwezig te zijn.
- de wijze waarop iets gebouwd is, bouwwijze
- Deze kerk heeft een schitterende bouw.
- de aanbouw, het telen (van gewassen)
- bouw van koren en vlas[3]
- exploitatie
|
1. het doen verrijzen van een gebouw
vervoeging van |
---|
bouwen |
bouw
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bouwen
- Ik bouw.
- gebiedende wijs van bouwen
- Bouw!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bouwen
- Bouw je?
- Het woord bouw staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "bouw" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Tim Voors“Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers
- ↑ Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)“Kop in het zand” (2015), Uitgeverij Prometheus , ISBN 9789044628142
- ↑ G. Bruining, Algemeen aardrijkskundig woordenboek: naar de nieuwste berigten en land-verdeelingen, Volume 3, 1822
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be