• bouw
  • Van de stam van het werkwoord bouwen
enkelvoud meervoud
naamwoord bouw -
verkleinwoord - -

de bouwm

  1. het doen verrijzen van huizen, bruggen enz.
    • De bouw van de piramiden heeft ongetwijfeld veel voeten in de aarde gehad. 
  2. het bouwbedrijf; alle bedrijvigheid die gericht is op het (ver)bouwen van gebouwen
    • Hij is in de bouw gaan werken. 
     Hij had jaarlijks niet meer dan 800 euro aan vaste lasten en rommelde wat aan in de bouw.[1]
     Alle anderen bij de bouw wisten tenslotte dat hij Noors was — hoezeer hij zich ook had verzweedst, zoals ze deze mengtaal hadden genoemd onder de spoorwegarbeiders op de Hardangervidda, zodra hij zijn mond opende wist je meteen dat hij Noors was.[2]
  3. het bouwterrein
    • Het is ten strengste verboden op de bouw zonder helm aanwezig te zijn. 
  4. de wijze waarop iets gebouwd is, bouwwijze
    • Deze kerk heeft een schitterende bouw. 
  5. de aanbouw, het telen (van gewassen)
    • bouw van koren en vlas[3] 
  6. exploitatie
vervoeging van
bouwen

bouw

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bouwen
    • Ik bouw. 
  2. gebiedende wijs van bouwen
    • Bouw! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bouwen
    • Bouw je? 
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]
  1. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers  
  2. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “Kop in het zand” (2015), Uitgeverij Prometheus  , ISBN 9789044628142
  3. G. Bruining, Algemeen aardrijkskundig woordenboek: naar de nieuwste berigten en land-verdeelingen, Volume 3, 1822
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be