bouwvakker
  • bouw·vak·ker
  • In de betekenis van ‘iem. die in de woningbouw werkt’ voor het eerst aangetroffen in 1963 [1]
  • afgeleid van bouwvak met het achtervoegsel -er
enkelvoud meervoud
naamwoord bouwvakker bouwvakkers
verkleinwoord bouwvakkertje bouwvakkertjes

de bouwvakkerm

  1. (beroep) een arbeider die werkzaam is in de bouw
     Hij had een bulderende stem die eerder bij een robuuste bouwvakker paste.[2]
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]