bouwvakker
- Geluid: bouwvakker (hulp, bestand)
- bouw·vak·ker
- In de betekenis van ‘iem. die in de woningbouw werkt’ voor het eerst aangetroffen in 1963 [1]
- afgeleid van bouwvak met het achtervoegsel -er
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | bouwvakker | bouwvakkers |
verkleinwoord | bouwvakkertje | bouwvakkertjes |
de bouwvakker m
- (beroep) een arbeider die werkzaam is in de bouw
- ▸ Hij had een bulderende stem die eerder bij een robuuste bouwvakker paste.[2]
1.
- Het woord bouwvakker staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "bouwvakker" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "bouwvakker" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ “All-inclusive” (2006), A. W. Bruna Uitgevers B. V. , Utrecht , ISBN 90-229-9182-2
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be