bouwen
naamwoord van handeling | |
---|---|
zelfstandig | bijvoeglijk |
bouwen | bouwend |
bouw | gebouwd |
gebouw | |
bouwsel | |
bouwer |
- bou·wen
- In de betekenis van ‘een huis optrekken’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 901 [1]
- In de betekenis van ‘het land bewerken’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1375 [1]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
bouwen |
bouwde |
gebouwd |
zwak -d | volledig |
bouwen
- overgankelijk, (bouwkunde) een constructie oprichten door het samenvoegen van onderdelen
- Dit kasteel werd in de dertiende eeuw gebouwd.
- ▸ Een goede vriendin verwees me naar Maurits de Planque, een ervaren survival-instructeur van wie ik het een en ander hoopte te leren, zoals vuur maken, een schuilplaats bouwen en wat ik zou kunnen eten uit de natuur mocht ik verdwalen.[2]
- ▸ Het werd met de minuut duidelijker dat zijn vrouw het podium bouwde waarop hij kon schitteren.[3]
- inergatief ~ op: zich verlaten op, vertrouwen op
- Iemand waarop je kunt bouwen is een betrouwbaar persoon.
|
- in aanbouw zijn
1. een constructie oprichten door het samenvoegen van onderdelen
|
|
- Het woord bouwen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "bouwen" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ 1,0 1,1 "bouwen" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Tim Voors“Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers
- ↑ “All-inclusive” (2006), A. W. Bruna Uitgevers B. V. , Utrecht , ISBN 90-229-9182-2
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be