• door·bou·wen

doorbouwen

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
doorbouwen
bouwde door
doorgebouwd
zwak -d volledig
  1. inergatief verder gaan met het maken van gebouwen of andere constructies
     Welke kant moet het op met Rotterdam? Blijven doorbouwen aan de skyline, of het rauwe en lege stadslandschap koesteren.[2]
     „Je moet de bouw van woningen niet pas ondersteunen als er vraag naar ontstaat, maar die bouw juist stimuleren als de vraag wegvalt.” Doorbouwen dus, zegt hij, ook als de volgende crisis zich aankondigt.[3]
  2. inergatief (figuurlijk) een ontwikkeling voortzetten
     Wéér een omzetstijging van 40 procent en een toename van de winst met 50 procent gaat vervelen. Maar saai is goed, aldus Van der Does destijds. „Hoe minder afleiding, hoe beter. Dan kunnen we rustig doorbouwen.”[4]
     Van Engelen: „Knap hoe jij je hoofd koel hebt gehouden en de zaak weer in rustiger vaarwater hebt gekregen.”
    Boonen: „Wat stabiliteit zou mij nu veel waard zijn. Ik wil doorbouwen.”
    [5]
  • doorbouwen aan
  • doorbouwen op
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Frank de Kruif
    “Dromers vs. Wakers” (13 juni 2019) op nrc.nl  
  3.   Weblink bron
    Sam de Voogt
    “Een robot zet een huis zo in elkaar” (21 december 2018) op nrc.nl  
  4.   Weblink bron
    Stijn Bronzwaer
    “Halfjaarcijfers van Adyen zijn deze keer allesbehalve ‘saai’” (20 augustus 2020) op nrc.nl  
  5.   Weblink bron
    Monique van Oostrum
    “Nooit meer een functioneringsgesprek” (30 januari 2016) op nrc.nl