Nederlands

 
kasteel waaraan men in de loop van de tijd een deel heeft bijgebouwt
Uitspraak
Woordafbreking
  • bij·bou·wen
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
bijbouwen
bouwde bij
bijgebouwd
zwak -d volledig

Werkwoord

bijbouwen [1]

  1. overgankelijk een bestaand gebouw uitbreiden door er nieuwe delen aan toe te voegen
    • De organisatie zal extra tribunes laten bijbouwen, zodat de toeschouwers ook in de bochten bovenop het ijs komen te zitten. Men hoopt in totaal op 70.000 toeschouwers, verdeeld over drie dagen. Het vrouwentoernooi loopt op de zaterdagavond af, het mannentoernooi op de zondagmiddag.[2] 
  2. overgankelijk nieuwe gebouwen toevoegen aan een groep gebouwen
    • GroenLinks en D66 vonden elkaar toen het ging om de woningnood in steden tegen te gaan met bijbouwen in het middensegment. GroenLinks wil dan wel dat de huurprijzen in het middensegment worden gereguleerd, zo bepleitte Jesse Klaver. Dat gaat D66-voorman Alexander Pechtold te ver.[3] 
Synoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

95 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen