(klemtoonhomogram)

  • vol·bou·wen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
volbouwen
bouwde vol
volgebouwd
zwak -d volledig

vólbouwen

  1. overgankelijk een bepaald gebied geheel met gebouwen vullen
    • Als we niet oppassen raakt het Groene Hart helemaal volgebouwd. 
     Nobelen uit vorige eeuwen hadden het eiland volgebouwd met hun pronkpalazzi en de kieren die toevallig ontstonden tussen de wereldwonderen in, moesten maar als straat dienen. Wie zich wil verplaatsen in Venetië moet voortdurend om het exhibitionistische vertoon van liefde voor de stad van zijn voorgangers in deze stad heen lopen.[1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
volbouwen
volbouwde
volbouwd
zwak -d volledig

volbóúwen

  1. overgankelijk een bouwsel voltooien
    «Als het huis volbouwd is, breekt men de steigers af.»
    Als het karwei geklaard is, vergeet men wie geholpen heeft.
90 % van de Nederlanders;
86 % van de Vlamingen.[2]
  1. “Grand Hotel Europa” (2018), De Arbeiderspers  , ISBN 978-90-295-2622-7, p. 23
  2.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be