Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • bouw·kli·maat
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord bouwklimaat bouwklimaten
verkleinwoord bouwklimaatje bouwklimaatjes

Zelfstandig naamwoord

het bouwklimaato

  1. (economie), (bouwkunde) heersende algemene (economische) toestand in het bouwbedrijf
     Ze vormen met elkaar een aardige afspiegeling van het bouwklimaat in het land: de 258 inzendingen voor de jaarlijkse Gebouw-van- het-Jaarverkiezing, georganiseerd door de Bond van Nederlandse Architecten (BNA).[1]

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1.   Weblink bron “Regionale nominaties voor architectuurprijs” (27 februari 2005), Eindhovens Dagblad