• kli·maat
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘natuurlijke gesteldheid van lucht en weer’ voor het eerst aangetroffen in 1485 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord klimaat klimaten
verkleinwoord klimaatje klimaatjes

het klimaato

  1. (aardrijkskunde) (klimatologie) de gemiddelde natuurlijke gesteldheid van de lucht en het weer in een gebied op een planeet
    • Wij hebben op aarde een leefbaar klimaat. 
  2. aanwezige toestand, geheel van omstandigheden
    • In deze onderneming heerst een goed klimaat. 
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]


klimaat

  1. (meteorologie) klimaat


klimaat

  1. (meteorologie) klimaat


klimaat

  1. (meteorologie) klimaat