Zeug met biggetjes.
  • big
  • In de betekenis van ‘jong van het varken’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1573.[1]
  • Middelnederlands bigge, uit West-Germaans. Evenals Nederduits Bigg ‘big’, Duits dial. Bick ‘barg’ en Fries bigge ‘big’.[2]
enkelvoud meervoud
naamwoord big biggen
verkleinwoord biggetje biggetjes
vervoeging van
biggen

big

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van biggen
    • Ik big. 
  2. gebiedende wijs van biggen
    • Big! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van biggen
    • Big je? 
92 %van de Nederlanders;
84 %van de Vlamingen.[3]