1. Een wild zwijn.
  • zwijn
enkelvoud meervoud
naamwoord zwijn zwijnen
verkleinwoord zwijntje zwijntjes

het zwijno

  1. (evenhoevigen) benaming voor zoogdieren uit de familie Suidae  , waarvan de mannetjes slagtanden hebben
  2. (scheldwoord) (figuurlijk) iemand die zich vies, onbeschaafd of zeer slecht gedraagt
vervoeging van
zwijnen

zwijn

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zwijnen
    • Ik zwijn. 
  2. gebiedende wijs van zwijnen
    • Zwijn! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zwijnen
    • Zwijn je? 
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]