gris
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van grissen
- gebiedende wijs van grissen
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van grissen
- Uit het Oudfrankisch *grīs “grijs”, verwant aan Nederlands grijs. [1]
En gris.
Een varken.
- [A] Afkomstig van het Oudnoorse woord gríss
- [B] Afkomstig van het Franse woord graisse
- [A] Afkomstig van het Oudnoorse woord gríss
- [B] Afkomstig van het Franse woord graisse
gris
- genitief onbepaald gemeenschappelijk geslacht enkelvoud van gris