• gris
vervoeging van
grissen

gris

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van grissen
    • Ik gris. 
  2. gebiedende wijs van grissen
    • Gris! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van grissen
    • Gris je? 
En gris.
Een varken.
  • gris
  • [A] Afkomstig van het Oudnoorse woord gríss
  • [B] Afkomstig van het Franse woord graisse
Naar frequentie 2509
m
[A] + [B]
enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   gris     grisen     griser     grisene  
genitief   gris'     grisens     grisers     grisenes  
  • gris
Naar frequentie 2791
gris enkelvoud meervoud
  onbepaald bepaald onbepaald bepaald
  nominatief     gris     grisen     grisar     grisarna  
  genitief     gris     grisens     grisars     grisarnas  

gris

  1. genitief onbepaald gemeenschappelijk geslacht enkelvoud van gris