beschonken


  • be·schon·ken
vervoeging van
beschenken

beschonken

  1. meervoud verleden tijd van beschenken
    • Wij beschonken. 
    • Jullie beschonken. 
    • Zij beschonken. 
  2. voltooid deelwoord van beschenken
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen beschonken beschonkener beschonkenst
verbogen beschonkenste
partitief beschonkens - -

beschonken

  1. onder invloed van alcohol
    • De beschonken bestuurder kreeg een boete van 160 euro. 
     Een beschonken gast van het hotel rent via de bar naar het terras. Onderweg komt hij ongelukkig ten val en hij belandt in het zwembad.[1]
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]