• be·schen·ken
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
beschenken
beschonk
beschonken
klasse 3 volledig

beschenken

  1. overgankelijk iemand ~ met: aan iemand een schenking doen toekomen
    • Keizer Alexander I van Rusland beschonk hem met het grootkruis van St. Andries 
  2. overgankelijk van alcoholische drank voorzien
    • Men beschonk mij, ik werd beschonken, en daarna was de zaak snel beklonken. 
  3. wederkerend zich ~ zich dronken voeren
    • Want ik beschonk me met je zoete tranen, maar geen kroeg schenkt mij vannacht de drank.