• schen·ken
  • In de betekenis van ‘gieten’ voor het eerst aangetroffen in 1100 [1] [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
schenken
schonk
geschonken
klasse 3 volledig

schenken

  1. ditransitief overdragen van bezit aan iemand anders (zonder tegenprestatie)
    • Zij schonken hem een stuk land. 
    • Hem werd een stuk land geschonken. 
    • Hij kreeg een stuk land geschonken. 
  2. overgankelijk in een ander vat laten vloeien, overgieten
    • De wijn werd in de glazen geschonken. 
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]