pig
- pig
- Afkomstig van het Middelengelse woord "pigge".
vervoeging | |
---|---|
onbepaalde wijs | to pig |
he/she/it | pigs |
verleden tijd | pigged |
voltooid deelwoord |
pigged |
onvoltooid deelwoord |
pigging |
gebiedende wijs | pig |
pig
- onovergankelijk, overgankelijk, (dierkunde) biggen
- onovergankelijk leven als een zwijn in ellende
- onovergankelijk zich als een varken gedragen
- onovergankelijk samenhokken
- onovergankelijk schrokken
- [5]: pig out
Naar frequentie | 3328 zelfstandig naamwoord |
---|
enkelvoud | meervoud |
---|---|
pig | pigs |
pig
- (evenhoevigen) Sus scrofa , varken
- (scheldwoord) schrokop, zwijn
- (scheldwoord) smeerlap
- (informeel) smeris
- zandvorm (gietvorm)
- ruwijzer, lood (in blokvorm)
- [1]: hog
- [1]: grunter
- [1]: squealer
- [1]: swine
- [2]: slob
- [2]: sloven
- [3]: hog
- [4]: bull
- [4]: cop
- [4]: copper
- [4]: fuzz
- [5]: pig bed
- [6]: pig iron (ingeval van ijzer)
- [1]: bleed like a pig
bloeden als een rund
- [1]: buy a pig in a poke
een kat in de zak kopen
- [1]: He has brought his pigs to the wrong market.
Het is 'm tegengelopen.
Hij heeft op het verkeerde paard gewed.
Hij heeft op het verkeerde paard gewed.
- [1]: I'm the pig in the middle.
Ik zit tussen twee vuren.