• schrok·ken
  • In de betekenis van ‘gulzig eten’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1715 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
schrokken
schrokte
geschrokt
zwak -t volledig

schrokken

  1. overgankelijk zo snel mogelijk eten
    • Hij schrokte de pannenkoek naar binnen om de wedstrijd niet te missen. 
vervoeging van
schrikken

schrokken

  1. meervoud verleden tijd van schrikken
    • Wij schrokken. 
    • Jullie schrokken. 
    • Zij schrokken. 

de schrokkenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord schrok
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]