schrikken/vervoeging
[1] een schokkende verrassing ondergaan, schrik krijgen;
[2] een achterwaartse beweging in de lengterichting maken
bewerken
vervoeging van de bedrijvende vorm van schrikken | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | schrikken | te schrikken | ||||||
toekomend | zullen schrikken | te zullen schrikken | |||||||
voltooid | tegenwoordig | zijn geschrokken | te zijn geschrokken | ||||||
toekomend | geschrokken zullen zijn | geschrokken te zullen zijn | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
schrikkend | geschrokken | ev. schrik |
mv. verouderd schrikt |
schrikke | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||
tegenwoordig (o.t.t.) | schrik | schrikt | schrikt | schrikt | schrikt | schrikken | schrikken | schrikken | |
verleden (o.v.t.) | schrok | schrok | schrok | schrokt | schrok | schrokken | schrokken | schrokken | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal schrikken | zult/zal schrikken | zult/zal schrikken | zult schrikken | zal schrikken | zullen schrikken | zullen schrikken | zullen schrikken | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou schrikken | zou schrikken | zou(dt) schrikken | zoudt schrikken | zou schrikken | zouden schrikken | zouden schrikken | zouden schrikken | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben geschrokken | bent geschrokken | bent/is geschrokken | zijt geschrokken | is geschrokken | zijn geschrokken | zijn geschrokken | zijn geschrokken | |
verleden (v.v.t.) | was geschrokken | was geschrokken | was geschrokken | waart geschrokken | was geschrokken | waren geschrokken | waren geschrokken | waren geschrokken | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal geschrokken zijn | zal/zult geschrokken zijn | zult/zal geschrokken zijn | zult geschrokken zijn | zal geschrokken zijn | zullen geschrokken zijn | zullen geschrokken zijn | zullen geschrokken zijn | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou geschrokken zijn | zou geschrokken zijn | zou/zoudt geschrokken zijn | zoudt geschrokken zijn | zou geschrokken zijn | zouden geschrokken zijn | zouden geschrokken zijn | zouden geschrokken zijn | |
onpersoonlijke lijdende vorm geschrokken worden | |||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||
tegenwoordig | er wordt geschrokken | er is geschrokken | |||||||
verleden | er werd geschrokken | er was geschrokken | |||||||
toekomend | er zal geschrokken worden | er zal geschrokken zijn | |||||||
voorwaardelijk | er zou geschrokken worden | er zou geschrokken zijn |
[3] een schokkender ervaring bezorgen, alarmeren;
[4] na het koken snel met koud water laten afkoelen
bewerken
vervoeging van de bedrijvende vorm van schrikken | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | schrikken | te schrikken | ||||||||
toekomend | zullen schrikken | te zullen schrikken | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | zijn geschrikt | te zijn geschrikt | ||||||||
toekomend | geschrikt zullen zijn | geschrikt te zullen zijn | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
schrikkend | geschrikt | ev. schrik |
mv. verouderd schrikt |
schrikke | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | schrik | schrikt | schrikt | schrikt | schrikt | schrikken | schrikken | schrikken | |||
verleden (o.v.t.) | schrikte | schrikte | schrikte | schrikte | schrikte | schrikten | schrikten | schrikten | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal schrikken | zult/zal schrikken | zult/zal schrikken | zult schrikken | zal schrikken | zullen schrikken | zullen schrikken | zullen schrikken | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou schrikken | zou schrikken | zou(dt) schrikken | zoudt schrikken | zou schrikken | zouden schrikken | zouden schrikken | zouden schrikken | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben geschrikt | bent geschrikt | bent/is geschrikt | zijt geschrikt | is geschrikt | zijn geschrikt | zijn geschrikt | zijn geschrikt | |||
verleden (v.v.t.) | was geschrikt | was geschrikt | was geschrikt | waart geschrikt | was geschrikt | waren geschrikt | waren geschrikt | waren geschrikt | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal geschrikt zijn | zal/zult geschrikt zijn | zult/zal geschrikt zijn | zult geschrikt zijn | zal geschrikt zijn | zullen geschrikt zijn | zullen geschrikt zijn | zullen geschrikt zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou geschrikt zijn | zou geschrikt zijn | zou/zoudt geschrikt zijn | zoudt geschrikt zijn | zou geschrikt zijn | zouden geschrikt zijn | zouden geschrikt zijn | zouden geschrikt zijn | |||
onpersoonlijke lijdende vorm geschrikt worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt geschrikt | er is geschrikt | |||||||||
verleden | er werd geschrikt | er was geschrikt | |||||||||
toekomend | er zal geschrikt worden | er zal geschrikt zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou geschrikt worden | er zou geschrikt zijn | |||||||||
lijdende vorm geschrikt worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | geschrikt worden | geschrikt te worden | ||||||||
toekomend | geschrikt zullen worden | geschrikt te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | geschrikt zijn | geschrikt te zijn | ||||||||
toekomend | geschrikt zullen zijn | geschrikt te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word geschrikt | wordt geschrikt | wordt geschrikt | wordt geschrikt | wordt geschrikt | worden geschrikt | worden geschrikt | worden geschrikt | |||
verleden (o.v.t.) | werd geschrikt | werd geschrikt | werd geschrikt | werdt geschrikt | werd geschrikt | werden geschrikt | werden geschrikt | werden geschrikt | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal geschrikt worden | zult geschrikt worden | zult geschrikt worden | zult geschrikt worden | zal geschrikt worden | zullen geschrikt worden | zullen geschrikt worden | zullen geschrikt worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou geschrikt worden | zou geschrikt worden | zou/zoudt geschrikt worden | zoudt geschrikt worden | zou geschrikt worden | zouden geschrikt worden | zouden geschrikt worden | zouden geschrikt worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben geschrikt | bent geschrikt | bent/is geschrikt | zijt geschrikt | is geschrikt | zijn geschrikt | zijn geschrikt | zijn geschrikt | |||
verleden (v.v.t.) | was geschrikt | was geschrikt | was geschrikt | waart geschrikt | was geschrikt | waren geschrikt | waren geschrikt | waren geschrikt | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal geschrikt zijn | zult geschrikt zijn | zult geschrikt zijn | zult geschrikt zijn | zal geschrikt zijn | zullen geschrikt zijn | zullen geschrikt zijn | zullen geschrikt zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou geschrikt zijn | zou geschrikt zijn | zou/zoudt geschrikt zijn | zoudt geschrikt zijn | zou geschrikt zijn | zouden geschrikt zijn | zouden geschrikt zijn | zouden geschrikt zijn |