schrik
- schrik
- naamwoord van handeling, gesubstantiveerde werkwoordsstam van schrikken [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | schrik | |
verkleinwoord | schrikje | schrikjes |
de schrik m
- hevige plotselinge angst, bijvoorbeeld als gevolg van een onverwachte verandering of gevaarlijke situatie
|
- De schrik slaat [me/je, ...] om het hart
Dat is om erg van te schrikken
- De schrik zit er goed in
- Met de schrik vrijkomen
Bij een ongeval niet lichamelijk gewond raken, maar wel erg schrikken
1. het ervaren van een gevoel van angst, bijvoorbeeld als gevolg van een plotselinge verandering of gevaarlijke situatie
vervoeging van |
---|
schrikken |
schrik
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van schrikken
- Ik schrik.
- gebiedende wijs van schrikken
- Schrik!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van schrikken
- Schrik je?
- Het woord schrik staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "schrik" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ schrik op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Tim Voors“Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers
- ↑ Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)“Tussen rood en zwart” (2014), Uitgeverij Prometheus , ISBN 9789044625691
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be