• schrik
enkelvoud meervoud
naamwoord schrik
verkleinwoord schrikje schrikjes

de schrikm

  1. hevige plotselinge angst, bijvoorbeeld als gevolg van een onverwachte verandering of gevaarlijke situatie
     Zo kwam ik een keer na een lange dag aan bij een op de kaart gemarkeerde waterbron om tot mijn schrik te ontdekken dat hij helemaal was opgedroogd.[2]
     Zijn ogen waren wijd open van schrik.[3]
  • De schrik slaat [me/je, ...] om het hart
Dat is om erg van te schrikken
  • De schrik zit er goed in
  • Met de schrik vrijkomen
Bij een ongeval niet lichamelijk gewond raken, maar wel erg schrikken
vervoeging van
schrikken

schrik

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van schrikken
    • Ik schrik. 
  2. gebiedende wijs van schrikken
    • Schrik! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van schrikken
    • Schrik je? 
98 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]
  1. schrik op website: Etymologiebank.nl
  2. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers  
  3. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “Tussen rood en zwart” (2014), Uitgeverij Prometheus  , ISBN 9789044625691
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be