• doods·schrik
enkelvoud meervoud
naamwoord doodsschrik
verkleinwoord

de doodsschrikm

  1. zeer heftige schrik
     Totdat ik een keer verzuimde in vervoering mijn ogen te sluiten, en recht in Tonio's gezichtje keek. Bij elke zwaai schuin opwaarts vervormden zijn gelaatstrekken zich tot een klein, mollig masker van angst, compleet met neergetrokken mondhoeken en wijd opengesperde ogen. Godweet hoe vaak hij van doodsschrik al zo'n smoeltje opgezet had, zonder dat ik erop lette.[2]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Chris Klomp
    “School die AD en Telegraaf in de ban deed komt met excuses en rectificatie” (04-06-2019), Tubantia