biggen
- big·gen
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
biggen |
bigde |
gebigd |
zwak -d | volledig |
biggen
- inergatief (veeteelt) jongen baren (door een zeug)
- ▸ Na de biggen, brengen we een bezoek aan de zeugen die pas zijn bevallen of op het punt staan te biggen.[1]
- overgankelijk verdringen door tegen het lichaam te duwen (zoals biggetjes dat doen bij het spelen of het vinden van een tepel bij de zeug)
de biggen mv
- meervoud van het zelfstandig naamwoord big
- ▸ Na de biggen, brengen we een bezoek aan de zeugen die pas zijn bevallen of op het punt staan te biggen.[1]
- Het woord biggen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "biggen" herkend door:
95 % | van de Nederlanders; |
90 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ 1,0 1,1 Weblink bron “Alleen de knor wordt niet gebruikt: biografie van een varken” (2010), Atlas Contact, Amsterdam, ISBN 9789025434021
- ↑ Weblink bron William Brewer (vert. René Kurpershoek)“De rode pijl” (2022), Uitgeverij Unieboek | Het Spectrum, Amsterdam, ISBN 9789000375660
- ↑ Weblink bron Gearchiveerde versie Jaap Frerichs“Onze varkens Hokken” (november 2013) op de-kempenaer.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be