• big·gen
  • ww afgeleid van  big zn  met het achtervoegsel -en
  • zn  big zn  met de uitgang -en
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
biggen
bigde
gebigd
zwak -d volledig

biggen

  1. inergatief (veeteelt) jongen baren (door een zeug)
     Na de biggen, brengen we een bezoek aan de zeugen die pas zijn bevallen of op het punt staan te biggen.[1]
  2. overgankelijk verdringen door tegen het lichaam te duwen (zoals biggetjes dat doen bij het spelen of het vinden van een tepel bij de zeug)
     Ten slotte gaf ik toe en liet hem zo ver de kamer in dat hij het blad op een nachtkastje kon zetten voordat ik hem min of meer lijfelijk weer de gang op bigde.[2]
     De biggen liepen direct met elkaar te spelen, te rennen en te biggen.[3]

de biggenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord big
     Na de biggen, brengen we een bezoek aan de zeugen die pas zijn bevallen of op het punt staan te biggen.[1]
95 % van de Nederlanders;
90 % van de Vlamingen.[4]
  1. 1,0 1,1   Weblink bron “Alleen de knor wordt niet gebruikt: biografie van een varken” (2010), Atlas Contact, Amsterdam, ISBN 9789025434021
  2.   Weblink bron
    William Brewer (vert. René Kurpershoek)
    “De rode pijl” (2022), Uitgeverij Unieboek | Het Spectrum, Amsterdam, ISBN 9789000375660
  3.   Weblink bron Gearchiveerde versie
    Jaap Frerichs
    “Onze varkens Hokken” (november 2013) op de-kempenaer.nl
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be