• groot
  • In de betekenis van ‘niet klein’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1177 [1]
  • afkomstig van:
Middelnederlands: groot
Oudnederlands: grōt
Germaans: *grautaz
Indo-Europees: *sekʷ-
  • Verwant in Germaans:
Engels: great (Angelsaksisch: grēat), Duits: groß, (Oudhoogduits: grōz), Fries: grut (Oudfries: grāt), Nedersaksisch: groot
  • Andere Indo-Europese talen:
Latijn: grossus, Frans/Catalaans/Roemeens: gros, Spaans: grueso, Italiaans/Portugees: grosso
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen groot groter grootst
verbogen grote grotere grootste
partitief groots groters -

groot

  1. meer dan normaal in formaat
     Ik had een grote powerbank die mijn telefoon 12 keer kon opladen, dus besloot ik het vanaf toen alleen met digitale hulpmiddelen te doen.[2]
     Het werd me al snel duidelijk dat ik de trail volledig had onderschat. De bergpaden waren steiler, de zon heter, de slangen groter en de afstanden tussen waterpunten langer dan ik me had voorgesteld.[2]
  2. bewonderenswaardig, goed
    • Hij was een groot man. 
  3. machtig, belangrijk
     Mijn vrouw houdt niet van vliegen waardoor zij dertig jaar geleden de bewuste keuze heeft gemaakt dat nooit meer te doen. Ze was dan ook allang blij dat ze niet met mij mee hoefde op mijn verre reizen, maar was wel vanaf het begin mijn grootste supporter.[2]
  4. volwassen
    • Grote mensen en kinderen. 

groot

  1. in ruime mate
     De fles was gelukkig groot genoeg en uiteindelijk kon ik met een zucht van verlichting de dop erop draaien.[2]
  2. bijwoordelijk deel van een scheidbaar werkwoord
enkelvoud meervoud
naamwoord groot groten
verkleinwoord grootje grootjes

de grootm

  1. (numismatiek) een van oorsprong Italiaanse munt die tot 1496 ook in Vlaanderen gebruikt werd
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]