grootje
- groot·je
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | - | - |
verkleinwoord | grootje | grootjes |
het grootje o dim. tant.
- (persoon), (familie), (informeel) grootmoeder, oma
- Mijn grootje heeft me dat altijd verteld.
- Naar zijn grootje helpen
(informeel) (van voorwerpen) kapotmaken, stukmaken; (van personen) doodmaken, ombrengen (~ om zeep helpen)
- Naar zijn grootje zijn
(informeel) (van voorwerpen) kapot zijn, het niet meer doen; (van personen) overleden zijn
het grootje o
- verkleinwoord enkelvoud van het zelfstandig naamwoord groot
- Het woord grootje staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "grootje" herkend door:
87 % | van de Nederlanders; |
78 % | van de Vlamingen.[1] |
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be