• vuist·groot
stellend
onverbogen vuistgroot
verbogen vuistgrote
partitief vuistgroots

vuistgroot [1]

  1. met de omvang van een samengebalde hand
     Een stevige steen, vuistgroot, maar aan het tentzeil is niets te zien.[2]
     Aan de andere kant van de greppel zag ik op een paaltje van een hek een vuistgroot, metalen wegwijzerplaatje met daarop PACIFIC CREST TRAIL.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Arlen Hoebergen
    “Gemaakt om te lopen” (2014), Elmar (uitgeverij), ISBN 9789038927404
  3. Cheryl Strayed
    “Wild : over jezelf verliezen, terugvinden & 1700 kilometer hiken” (2012), Sijthoff, ISBN 9789021803555