Nederlands

 
Uitspraak
Woordafbreking
  • groot·op·per·hoofd
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord grootopperhoofd grootopperhoofden
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

het grootopperhoofdo

  1. (Suriname) hoofd van een gemeenschap van zwarten die uit slavernij zijn gevlucht naar het oerwoud en hun nazaten
     Wel zei hij dat met de ondertekening gehoor gegeven aan het verzoek van het grootopperhoofd van de Saramacaners, één van de leiders van de bevolking in het binnenland. "Gramman Aboikoni heeft gezegd dat Bouterse en Brunswijk het binnenland kapot hebben gemaakt. Misschien is het nu tijd dat ze het samen weer opbouwen. Zijn zegen hebben ze."[1]
Synoniemen

Meer informatie

Verwijzingen

  1.   Weblink bron “Bouterse en Brunswijk gaan samenwerken” (Donderdag 3 juni 2010, 21:17), NOS