• klei·ne

kleine

  1. verbogen vorm van de stellende trap van klein
     Gespannen rende ik naar de enige beschutte plek op de bergtop, een kleine berghut.[1]
enkelvoud meervoud
naamwoord kleine kleinen
verkleinwoord kleintje kleintjes

de kleinev / m

  1. persoon met geringere lengte
    • Die kleine kon er niet goed bij, maar hij kreeg hulp van zijn maatje. 
  2. kind, kleuter
    • Moet die kleine nog niet naar bed? 
  • een kleine (<getal>) <eenheid>
    net iets minder dan de aangegeven hoeveelheid
• Hij woont een kleine kilometer van zijn school af. 
• Dit conflict heeft een kleine drie jaar geduurd. 
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]
  1. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers  
  2.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be