• mach·tig
  • Afgeleid van macht met het achtervoegsel -ig
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen machtig machtiger machtigst
verbogen machtige machtigere machtigste
partitief machtigs machtigers -

machtig

  1. meer invloed hebbend dan anderen
    • In zijn tijd was Rome heel machtig. 
     En men stelde zich voor hoe de machtige Nicolaas, ieder jaar op zijn feestdag, de duivel in ketenen sloeg en geboeid met zich meevoerde.[1]
     Bari, een machtige havenstad, riep hem al gauw uit tot 'redder op zee'. En de Noormannen, die Bari in bezit hadden, brachten hun verering voor de 'schutspatroon aller zeelieden' over naar Noord-Europa.[2]
  2. zeer goed vullen
    • De groentetaart van gisteravond was mij eigenlijk te machtig. 
  3. heel mooi, heel leuk en indrukwekkend
    • Dat is echt een machtige achtbaan! 
vervoeging van
machtigen

machtig

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van machtigen
    • Ik machtig. 
  2. gebiedende wijs van machtigen
    • Machtig! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van machtigen
    • Machtig je? 
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]
  1. “Het hele jaar rond: van Sinterklaas tot Sintemaarten” (1973), Lemniscaat  , p. 14
  2. “Het hele jaar rond: van Sinterklaas tot Sintemaarten” (1973), Lemniscaat  , p. 10
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be