• mach·ti·gen
  • In de betekenis van ‘volmacht geven’ voor het eerst aangetroffen in 1407 [1]
  • Afgeleid van machtig
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
machtigen
machtigde
gemachtigd
zwak -d volledig

machtigen

  1. overgankelijk (juridisch) aan iemand anders het recht overdragen in je naam te handelen


100 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[2]