• ruim·schoots
  • In de betekenis van ‘rijkelijk’ voor het eerst aangetroffen in 1787 [1]
  • Term uit de zeilvaart: met de wind nog ruim mee
  • samenstelling van  ruim  en  schoot zn  met het achtervoegsel -s [2]

ruimschoots

  1. op meer dan voldoende wijze
    • Hij voldeed ruimschoots aan alle eisen. 
  2. (scheepvaart) een koers zeilen waarbij de wind schuin vanachteren staat
    • We zeilden ruimschoots, dus met een bakstagswind. 
stellend
onverbogen ruimschoots
verbogen ruimschootse
partitief ruimschoots

ruimschoots

  1. meer dan voldoende
    • De opbrengst van de inzameling betekende een ruimschootse bijdrage tot de leniging van de nood. 
  2. (scheepvaart) een koers zeilend waarbij de wind schuin vanachteren staat
    • We zeilden veel ruimschootse koersen. 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]