[1] kind liggend op schoot
  • schoot
  • In de betekenis van ‘deel van lichaam’ voor het eerst aangetroffen in 777 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord schoot schoten
verkleinwoord schootje schootjes

de schootm [3] [4] [5] [6]

  1. (anatomie) de bovenkant van de dijen van iemand die zit
    • David Hockney zet zijn tanden in een Double Smash Burger met gekarameliseerde uien en gerookte cheddar. Zijn twee gehoorapparaten heeft hij naast zijn bord gelegd, op zijn schoot ligt een zorgvuldig gevouwen servet. [7] 
     Ik klom van zijn schoot en maakte me klaar om de eerste stapel blaadjes aan te pakken.[8]
  2. (anatomie) een baarmoeder
  3. (scheepvaart) een lijn, aan de benedenhoek (de schoothoek) van een zeil bevestigd om het zeil mee in de wind te richten, een schootlijn
  4. (techniek) het onderdeel van een deurslot dat uit de deur schuift en in de sluitplaat op de deurpost valt
  5. uitspraakvariant van scheut
vervoeging van
schieten

schoot

  1. enkelvoud verleden tijd van schieten
    • Ik schoot. 
    • Jij schoot. 
    • Hij, zij, het schoot. 
     Er schoot een stoot adrenaline door mijn lijf en ik bleef doodstil staan.[9]
100 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[10]