Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • dij
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘bovenbeen’ voor het eerst aangetroffen in 901 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord dij dijen
verkleinwoord dijtje dijtjes

Zelfstandig naamwoord

de dijv / m

  1. (anatomie) het deel van het menselijk been tussen heup en knie
     Door het zweet en constante wrijving werd mijn huid tussen mijn dijen en billen bij elke stap opengeschuurd.[3]
     Toen ze in bed kroop nadat ze hem een vol glas cognac had gegeven, legde hij zijn hand op haar dij en ze haalde hem niet weg. Ze toostten.[4]
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
dijen

dij

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van dijen
    • Ik dij. 
  2. gebiedende wijs van dijen
    • Dij! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van dijen
    • Dij je? 

Gangbaarheid

98 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[5]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. "dij" in:
    Sijs, Nicoline van der
    , Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org
    ; ISBN 90 204 2045 3
  2. dij op website: Etymologiebank.nl
  3. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers  
  4. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “Blauwe ster” (2016), Uitgeverij Prometheus, ISBN 9789044628265
  5.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be


Gronings

Betrekkelijk voornaamwoord

dij

  1. die; in een bijzin die het nog niet geheel bekende antecedent nader bepaalt


Nedersaksisch

Betrekkelijk voornaamwoord

dij

  1. die; in een bijzin die het nog niet geheel bekende antecedent nader bepaalt
Schrijfwijzen