scheut
- scheut
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | scheut | scheuten |
verkleinwoord | scheutje | scheutjes |
de scheut m
- (plantkunde) een nieuw groeisel aan een plant
- Er komen allemaal nieuwe scheuten aan wat ik dacht dat het een dode stam was.
- een niet al te goed afgemeten hoeveelheid vloeistof, meestal snel geschonken uit een fles of kan
- Doe er nog een scheutje jenever bij!
- een snelle, doordringende gewaarwording (-> pijnscheut)
- schoot (uitspraakvariant)
- [1] loot, spruit, uitloper, uitspruitsel
- bamboescheut, boogscheut, grasscheut, pijnscheut, schampscheut, schimpscheut, sojascheut, topscheut, wortelscheut, zijscheut
- Het woord scheut staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "scheut" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
97 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "scheut" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ scheut op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be