• scheut
  • In de betekenis van ‘loot’ voor het eerst aangetroffen in 1285 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord scheut scheuten
verkleinwoord scheutje scheutjes

de scheutm

  1. (plantkunde) een nieuw groeisel aan een plant
    • Er komen allemaal nieuwe scheuten aan wat ik dacht dat het een dode stam was. 
  2. een niet al te goed afgemeten hoeveelheid vloeistof, meestal snel geschonken uit een fles of kan
    • Doe er nog een scheutje jenever bij! 
  3. een snelle, doordringende gewaarwording (-> pijnscheut)
98 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[3]