uitloper
- uit·lo·per
- Naamwoord van handeling van uitlopen met het achtervoegsel -er
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | uitloper | uitlopers |
verkleinwoord | uitlopertje | uitlopertjes |
de uitloper m
- (beschrijvende plantkunde) een groeiende, vaak kruipende, loot of stengel aan een boom of plant
- Het is tijd om die uitlopers wat in te korten, anders verwildert de hele struik.
- overdrachtelijk: iets dat op 1) gelijkt
- Afghanistan heeft een lange uitloper in de noordoostelijke bergen.
- Het woord uitloper staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "uitloper" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[1] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be