Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • uit·lo·pen
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
uitlopen
liep uit
uitgelopen
klasse 7 volledig

Werkwoord

uitlopen

  1. ergatief lopend een ruimte verlaten
    • Hij is woedend de kamer uitgelopen. 
  2. ergatief nieuwe takjes en blaadjes krijgen
    • De lente is vroeg en bomen lopen al uit. 
  3. ergatief langer duren dan verwacht
    • De vergadering liep uit. 
  4. ergatief ~ op: resulteren in iets, als gevolg hebben
    • Dat is uitgelopen op een grote nederlaag. 
     Dus nu zou het zwemmen worden, daar liep het altijd op uit. Eerst zou Tarzan een beetje aan lianen slingeren tot hij bij een rivier of meer kwam, waar hij in dook en wegzwom van de krokodillen alsof het een makkie was.[1]
  5. iets wandelend volbrengen
     Ik heb ver genoeg gelopen om te weten dat ik het kan uitlopen en ga het over een aantal jaar met de kinderen afmaken.[2]
  6. de afstand vergroten
    • Ondanks mijn goede conditie liep hij toch op mij uit. 
Synoniemen
Antoniemen
Uitdrukkingen en gezegden
  • Faliekant uitlopen (mislukken).
  • Uitlopen op iemand.
Vertalingen

Gangbaarheid

98 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen

  1. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “Echte Amerikaanse jeans” (2017), Uitgeverij Prometheus  , ISBN 9789044632767
  2. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers  
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be